Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1721

Datum uitspraak2008-04-25
Datum gepubliceerd2008-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2908 WWB, AWB 07/2909 WWB en AWB 07/2894 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de WWB ziet naar zijn tekst (slechts) op aanvragen om bijstand in geval van gewezen echtgenoten. Eiseres en haar huisgenoot zijn voor de verlening van bijstand nooit als gehuwden aangemerkt.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nrs. AWB 07/2908 WWB, AWB 07/2909 WWB en AWB 07/2894 WWB tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, vertegenwoordigd door mr. H.J.G. Heijen, en: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 19 juli 2007 een drietal beroepschriften ontvangen gericht tegen de navolgende besluiten van verweerder: - het besluit van verweerder van 12 juni 2007 (AWB 07/2908) (hierna: besluit I), - het besluit van verweerder van 14 juni 2007 (AWB 07/2909) (hierna: besluit II), - het besluit van verweerder van 14 juni 2007 (AWB 07/2894) (hierna: besluit III). De rechtbank heeft aanleiding gezien om de beroepen, onder toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gevoegd te behandelen ter zitting van 1 april 2008. Na de behandeling is het onderzoek gesloten. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van besluit I Eiseres ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een op 30 juni 2005 ontvangen telefonische tip en een op 3 juli 2006 ontvangen schriftelijke verklaring heeft de Dienst werk en inkomen (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek hebben twee handhavingsspecialisten van DWI op 20 oktober 2006 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door eiseres opgegeven woonadres, te weten [adres 1] te Amsterdam. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een op 23 november 2006 gedateerd rapport. De tijdens het huisbezoek door eiseres en [persoon 1] afgelegde verklaringen zijn in de rapportage opgenomen. Bij besluit van 23 november 2006 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 november 2006 ingetrokken. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1] zonder dit aan DWI door te geven. Hiermee heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Grondslag voor de intrekking van de bijstandsuitkering is het voeren van een gezamenlijke huishouding en niet de schending van de inlichtingenplicht, aldus verweerder. In beroep stelt eiseres dat de anonieme tip van 30 juni 2005 en de anonieme brief van 3 juli 2006 geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek opleveren. Voor zover een anonieme tip aanleiding geeft tot een controle, dienen eerst minder ingrijpende middelen dan een onaangekondigd huisbezoek te worden ingezet. De formele regels omtrent het onaangekondigd huisbezoek zijn volgens eiseres dan ook niet correct nageleefd, zodat artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden. Bovendien is de verleende toestemming voor het huisbezoek niet gebaseerd op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek, zodat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Ter zitting heeft de raadsman van eiseres dienaangaande toegelicht dat de handhavingspecialisten van DWI, die bij het huisbezoek aanvankelijk alleen [persoon 1] aantroffen, de reden van hun komst niet aan hem hebben uitgelegd. Dit gebeurde volgens de raadsman pas toen eiseres thuiskwam en het huisbezoek al ten einde was. Eiseres stelt zich dan ook op het standpunt dat het huisbezoek en de als gevolg van het huisbezoek afgelegde verklaringen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Voorts bestrijdt eiseres dat er sprake is van wederzijdse verzorging. Tot slot meent eiseres nog dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij heeft nagelaten om bij het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen. De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit I als volgt. Anonieme verklaringen De aanleiding voor verweerder om bij eiseres een huisbezoek af te leggen was gelegen in het feit dat twee keer een anonieme melding door DWI was ontvangen over de woon- en leefsituatie van eiseres. Volgens de uitspraak van 2 oktober 2007 van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: BB5534) kan een dergelijke tip, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, aanleiding vormen voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. In dat kader dient eerst te worden bezien of gebruik kan worden gemaakt van voor betrokkene minder ingrijpende onderzoeksmiddelen dan een huisbezoek. Indien en zodra (daarbij) concrete objectieve feiten en omstandigheden blijken, die twijfel doen rijzen over de juistheid van de eerder over de woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, ontstaat er een redelijke grond voor een huisbezoek. In dit geval bevat de anonieme tip van 30 juni 2005 concrete, gedetailleerde informatie, zoals de voornaam van de vriend ([persoon 1]) met wie eiseres samenwoont, het feit dat deze vriend een uitkering ontvangt en dagelijks bij eiseres slaapt. In de anonieme tip staat voorts dat er een kleinkind bij eiseres woont hetgeen bekend is bij de GSD. Eiseres zou volgens de anonieme melder binnenkort samen met haar vriend en kleinkind op vakantie gaan naar Spanje. Hiervoor was op de school van het kleinkind toestemming gevraagd. Vervolgens is op 3 juli 2006 een tweede tip ontvangen die eveneens concrete, gedetailleerde informatie bevat, zoals de volledige adresgegevens van eiseres en het feit dat zij ook een uitkering ontvangt. De brief vermeldt voorts dat eiseres al een jaar samenwoont met een vriend genaamd [persoon 1] en eiseres “zegt dat ze het niet door hoeft te geven omdat ze ongeveer 55 jaar oud is.” Uit de rapportage van 23 november 2006 blijkt dat verweerder vervolgens een administratief vooronderzoek heeft ingesteld en dat gegevens zijn opgevraagd bij, onder andere, de gemeentelijke basisadministratie Amsterdam. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres alleen op het uitkeringsadres staat ingeschreven. Ook is gebleken dat op 3 maart 2006 een persoon, genaamd [persoon 2], geboortedatum [geboortedatum] 1989, op het uitkeringsadres is uitgeschreven. De rechtbank is van oordeel dat de anonieme verklaringen en het daarop gevolgde vooronderzoek een redelijke grond opleverden om tot een onaangekondigd huisbezoek over te gaan. Een minder ingrijpend onderzoeksmiddel is bij onderzoek naar het voeren van een gezamenlijke huishouding niet goed mogelijk. Huisbezoek In zijn uitspraak van 11 april 2007 (LJN: BA2410) heeft de CRvB ten aanzien van “informed consent” en het beroep op artikel 8 EVRM het volgende overwogen: “Van een inbreuk op het huisrecht is geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. […] Bestaat er voorafgaande aan het huisbezoek aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen om medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden betrokkene mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven.” In dit geval is gebleken dat de handhavers bij het huisbezoek aanvankelijk alleen [persoon 1] hebben aangetroffen. In de rapportage staat opgenomen dat de handhavers zich op de gebruikelijke wijze hebben gelegitimeerd en het doel van hun bezoek kenbaar hebben gemaakt waarna [persoon 1] hen toestemming heeft gegeven om de woning te betreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport weergegeven gang van zaken. In de rapportage is verder een verklaring opgenomen van eiseres waaruit blijkt dat zij vervolgens ook toestemming heeft verleend voor het huisbezoek. In de rapportage is niet als zodanig opgenomen dat eiseres en/of [persoon 1] het huisbezoek zonder gevolgen op het recht van bijstand konden weigeren. Gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van eiseres’ inlichtingen omtrent haar woonsituatie zodat ingevolge de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB van 11 april 2007 de handhavers niet gehouden waren aan eiseres en/of [persoon 1] mede te delen dat het weigeren van de toestemming voor het binnentreden te geven geen gevolgen zou hebben voor de uitkering. De grief van eiseres dat niet is voldaan aan het vereiste van “informed consent” faalt dan ook. De rechtbank is van oordeel dat er geen ongerechtvaardigde inbreuk op het privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gemaakt. Verweerder was dan ook bevoegd de resultaten van het huisbezoek en de door eiseres en [persoon 1] afgelegde verklaringen in de beoordeling van het recht op bijstand te betrekken. Gezamenlijke huishouding Eiseres betwist dat naast een gezamenlijk hoofdverblijf sprake was van wederzijdse verzorging, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Naar vaste rechtspraak van de CRvB kan de vraag of sprake is van wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Voor de beoordeling van de wederzijdse zorg is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2001 (LJN: AJ9789). Uit de door eiseres en [persoon 1] afgelegde verklaringen blijkt dat [persoon 1] boodschappen doet voor eiseres en deze ook wel eens betaalt. Verder heeft [persoon 1] de schuld van eiseres aan UPC voldaan. Uit de rapportage blijkt dat in de woning een brief van UPC is aangetroffen op naam van [persoon 1] met het adres van eiseres. Eiseres heeft hierover verklaard dat de telefoon, televisie- en internetaansluiting op naam van [persoon 1] staan. Uit de afgelegde verklaringen blijkt voorts dat eiseres de was doet voor [persoon 1], regelmatig voor hem kookt en zijn mobiele telefoonaansluiting betaalt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden voldoende om aan te nemen dat eiseres en [persoon 1] in elkaars verzorging voorzien, zodat verweerder terecht hiervan is uitgegaan. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf 1 november 2006 met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB voerde. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand te herzien. De door eiseres aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken dit niet anders. Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep tegen het bestreden besluit I wordt dan ook ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. Ten aanzien van besluit II Bij besluit van 25 januari 2007 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 13 oktober 2005 ingetrokken. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de gewijzigde intrekkingsdatum is gebaseerd op nieuwe informatie van eiseres. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe - onder meer - overwogen dat niet is vast te stellen dat [persoon 1] al voor de datum van het huisbezoek op 20 oktober 2006 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. Dit betekent dat eiseres in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. De intrekkingsdatum van de bijstanduitkering wordt daarom gewijzigd vastgesteld op 20 oktober 2006. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft hiervoor met betrekking tot besluit I al overwogen dat verweerder op grond van de resultaten van het huisbezoek terecht heeft aangenomen dat eiseres met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB voerde. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de intrekkingsdatum kunnen wijzigen van 1 november 2006 naar 20 oktober 2006, te weten de datum van het huisbezoek. De stelling van eiseres dat de gewijzigde intrekkingdatum willekeurig of innerlijk tegenstrijdig is, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Het beroep van eiseres tegen besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. Ten aanzien van besluit III Eiseres heeft op 23 januari 2007 een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstanduitkering. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1], die een eigen inkomen heeft of voldoende middelen van bestaan. Verweerder wijst op het als bijlage meegestuurde rapport van 16 februari 2007 van de afdeling Handhaving van DWI. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In besluit III heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe - onder meer - overwogen dat al in het bestreden besluit I is vastgesteld dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1], zodat verweerder ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de WWB bij de herbeoordeling van de aanvraag van 23 januari 2007 uit mag gaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. In dit artikel is namelijk bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Volgens verweerder wordt hiermee ook de situatie van eiseres bedoeld, omdat is vastgesteld dat zij twee jaar voorafgaand aan de aanvraag een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 1]. In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder zijn beslissing ten onrechte baseert op het onweerlegbaar rechtsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 3 van de WWB. Verder is de grondslag van besluit III onduidelijk en is volgens eiseres ten onrechte geen rekening gehouden met de feiten en de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeert. De rechtbank overweegt ten aanzien van besluit III als volgt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt - voor zover hier van belang - als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is vervolgens bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB alsmede die van het aan deze bepaling voorafgaande en daarmee overeenstemmende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw volgt dat met de zinsnede “eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt” wordt bedoeld de situatie waarin het college van burgemeester en wethouders in de twee jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag een (bevestigend) oordeel heeft gegeven over de vraag of de bijstandsaanvrager en diens partner een gezamenlijke huishouding vormen. Verweerder heeft zich, onder meer onder verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 januari 2007, AWB 06/5862 WWB, op het standpunt gesteld dat een dergelijke situatie zich niet alleen kan voordoen als een belanghebbende eerder bijstand volgens de gehuwdennorm is verleend, maar ook als een aanvraag om bijstand is afgewezen dan wel beëindigd of ingetrokken omdat er een gezamenlijke huishouding is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat in voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter op dit punt wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 februari 2006 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: AV2565), maar dat in die uitspraak niets wordt overwogen ten aanzien van een beëindiging of een intrekking van een bijstanduitkering wegens het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de CRvB in zijn uitspraak van 21 augustus 2007 (te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN BB4050) heeft overwogen dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de WWB naar zijn tekst (slechts) ziet op aanvragen om bijstand in geval van gewezen echtgenoten. De Raad ziet in zijn uitspraak - mede gelet op het uitzonderingskarakter van de betreffende bepaling en de verstrekkende gevolgen van het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden - geen aanleiding aan deze bepaling een verderstrekkende betekenis toe te kennen dan in de tekst van de betrokken bepaling tot uitdrukking is gebracht. Vorenstaande leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van eiseres en [persoon 1] geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, aangezien zij voor de verlening van bijstand nooit als gehuwden zijn aangemerkt. Voorts acht de rechtbank nog het volgende van belang. Uit het dossier blijkt dat eiseres op het inlichtingenformulier voor DWI onder kopje "burgerlijke staat" het vakje ongehuwd heeft aangekruist. Onder “4 Woonsituatie” is door eiseres aangegeven dat er naast haarzelf nog een andere bewoner, te weten [persoon 1], op haar adres woont. Hierbij staat vermeld dat hij ‘hulp’ is. Verder is gebleken dat op het inlichtingenformulier bij “4 Woonsituatie” is aangegeven “NB Afhankelijk van de situatie kan de gemeente besluiten dat bij u sprake is van een zogenaamde gezamenlijke huishouding met een medebewoner. In dat geval moet u de uitkering samen aanvragen”. Voorts bevat het dossier een formulier van het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) waarin de vraag wordt gesteld of eiseres een gezamenlijke huishouding voert met een persoon, die niet haar ouder of kind is. Hier is het vakje ‘nee’ aangekruist. Voorts bevat het formulier de vraag of op het adres van eiseres bewoners wonen die niet haar partner of kinderen zijn. Hier is het vakje ‘ja’ aangekruist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres een aanvraag als alleenstaande heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de voorgeschiedenis, gevoegd met door eiseres verstrekte informatie op het inlichtingenformulier was voor DWI is volstrekt duidelijk dat zij de stelling huldigde dat zij geen relatie had met [persoon 1], maar dat zij wel een woning deelden. Van eiseres had in redelijkheid niet kunnen worden verwacht dat zij op de hoogte is van de wijze waarop het juridische begrip “gezamenlijke huishouding” dient te worden uitgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat - mede gelet op de opmerking dat de gemeente kan besluiten dat sprake is van een zogenaamde gezamenlijke huishouding - de beoordeling hiervan door verweerder moet worden gemaakt naar aanleiding van de aanvraag en niet door de aanvrager van de uitkering zelf. Het kan niet van aanvragers gevergd worden dat zij zelf hun leefsituatie juridisch kwalificeren. Dat geldt in het geval van eiseres des te meer nu zij een affectieve relatie tussen haar en [persoon 1] altijd heeft ontkend en het niet van haar kan worden verwacht dat zij weet dat dit niet is vereist bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. Daarnaast kan uit de opmerking over de gezamenlijke huishouding op het inlichtingenformulier geenszins worden afgeleid dat de op dat moment aanhangige aanvraag in een dergelijk geval wordt afgewezen. De rechtbank slaat in dit verband acht op het feit dat [persoon 1] een Wajong uitkering ontvangt en dit aan verweerder –gelet op het voordien verrichte huisbezoek- bekend was zodat verweerder wist althans had moeten weten dat eiseres vermoedelijk aanspraak kon maken op een aanvullende uitkering. Nu eiseres en [persoon 1] voorts blijkens hun verklaringen afgelegd bij DWI op 13 februari 2007 niet onduidelijk zijn geweest over hun woon- en leefsituatie, had verweerder kunnen en moeten begrijpen dat eiseres in aanmerking had willen komen voor een aanvullende bijstandsuitkering, gelet op de gezamenlijke huishouding in juridische zin met [persoon 1]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in dit geval op de weg van verweerder had gelegen eiseres voor te lichten ten aanzien van haar aanvraag en eiseres en [persoon 1] in de gelegenheid te stellen gezamenlijk een aanvraag te doen dan wel eiseres erop te wijzen dat zij wel recht zou hebben op bijstand naar de norm van een alleenstaande als [persoon 1] niet meer bij haar in zou wonen. Dit geldt te meer nu eiseres niet alleen de pensioengerechtigde leeftijd nadert maar ook met gezondheidsproblemen kampt. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu dit niet berust op een deugdelijke motivering en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechter ziet aanleiding verweerder in het beroep tegen besluit III te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Aangezien aan eiseres een toevoeging is verleend, dienen de proceskosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank. Tevens dient verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond; - vernietigt het bestreden besluit III; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres van 16 maart 2007 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding met registratienummer AWB 07/2894 WWB, aan de zijde van eiseres begroot op € 644 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan de griffier; - bepaalt dat de gemeente het door eiseres in het geding met registratienummer AWB 07/2894 WWB betaalde griffierecht van € 39 (zegge: negenendertig euro) aan eiseres vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B